Als het nodig is moeten vluchtelingen gewoon al bij leven hun vitale organen aan ons afstaan. Een minimale tegenprestatie, lijkt mij, voor al dat vermoeiende opvangwerk dat wij hier doen. Een normale eis. Hadden ze maar geen vluchteling moeten worden. Trouwens ze zijn al zoveel afstand doen gewend, dat dit er ook nog wel bij kan. Dus waar praten we over. En alleen al aan het kapsel van Wilders of de baard van Baudet zie je toch, dat wij beschaafder zijn? Nou dan.
Maar de gewone normale Nederlander?
Een grondtrek van het leven op aarde, hadden we al vastgesteld, is onrechtvaardigheid. Bij je geboorte ligt die reeds zacht hijgend op de loer. De wereld om je heen is ervan vergeven. De één een gouden kraan, de ander niet eens stromend water. Maar niet alleen rondom is de toestand bedenkelijk, ook van binnen rammelt de ene boreling stukken meer dan de andere. Zo blijkt al vrij snel dat ze bij de buren een zondagskind hebben, terwijl jij zelf meer een maandagochtendexemplaar bent. Of andersom natuurlijk. Maar één van beide is de pineut en heeft een verzakkend hart, wandelende niertjes , een zwevende rib, loopneus, klaplong, jubeltenen, een lekkende lever, slapend lid, tranende oogjes, krampende darmen, een zeurende zwezerik. Het zondagskind schenkt die van maandag dan goedmoedig een nier wellicht, dat zal vaak het punt niet zijn. Een stukje lever kan er ook wel af, die groeit toch vanzelf weer aan. Maar wat doen we met het hart, de ogen, een long? Bij leven en welzijn wil men als authentieke autochtoon die dingen toch liever zelf houden. Klinisch dood door een met zijn mobieltje appende chauffeur wil ik alles wel afstaan. Dat heb ik lang geleden al laten registreren. Het leek mij ook vanzelfsprekend. Maar dat blijkt nu helemaal niet zo te zijn. A. bijvoorbeeld, die slechts met één oog kan zien en haar levensgeluk ontleent aan het de hele dag lezen van Hegel, Kant en reclamefolders, denkt daar heel anders over. Dat werd mij na die donorregistratiediscussie van de afgelopen weken flink ingepeperd. Zij staat wel grootmoedig alles af wat ze in zich heeft, vooral die verse plaat met acht schroeven in haar bovenarm, maar hoe klinisch dood ook: niet dat ene oog. Dat moet en zal mee het eigen graf in. Anders ziet ze niks meer in het hiernamaals, waar ze met name Kant en Hegel hoopt aan te treffen alsmede een royale stapel reclamefolders. Voornamelijk uit ratio opgetrokken koestert zij voor dat ene oog een soort blinde adoratie. En bij nadere beschouwing vind ik die default donatie zelf eerlijk gezegd ook niet iets om me op te verheugen. Zullen ze na zo’n ontmoeting met een appende chauffeur nog wel even goed hun best doen iemand van tegen de zeventig te reanimeren? Iemand bovendien met aanlokkelijke want bovengemiddeld coöperatieve darmen? Want dat zal A., in essentie lief en behulpzaam, dan beslist zeggen: ‘jullie mogen alles hebben hoor, maar in het bijzonder kan ik de darmen aanbevelen en trouwens een exquise maag heeft ze ook, eigenlijk is alleen het hart niet veel soeps… maar dat was al wel duidelijk, niet jongens?’.
Ergo zo zwart-wit vóór of tegen is het allemaal inderdaad niet. Niettemin: waarom wil jij, in het vaste besef immers dat er géén hiernamaals is, je organen wel probleemloos laten vergaan of ter vernietiging aan de ovens aanbieden, maar vooralsnog liever niet aan iemand geven die er op aarde nog een poosje mee aan de polonaise kan? Vind je ze onvervreemdbaar? Is het net zo’n gevoelskwestie als A.’s oog? Of speelt er mogelijk ook iets in de trant van ‘ik heb altijd goed voor ze gezorgd, nou wil ik ze houden ook, in ieder geval hoeft mijn lever niet in een liederlijke zatlap’. Want dat risico loop je, hè? Of dat je longen naar een ketter gaan die zelf veertig jaar als een schoorsteen heeft gerookt.
Aan de andere kant, waarom niet? Misschien zijn de zatlap en de ketter wel betere mensen dan wij. Alleen meer pech gehad. Op een vroege maandagochtend achteloos in elkaar geprutst.
À propos Fons: als één van ons beiden eerder doodgaat, mag ik dan jouw hersens?