Van Amnesty International ben ik onderhand bijna een halve eeuw lid. Het begon in de jaren zeventig met het schrijven van brieven in de Professor Molkenboerstraat. Herinner je je dat pand nog, Fons? We hadden daar colleges van Thurlings, die lieverd en Albinsky, ook een schat. Ja, zo keek jij vermoedelijk niet tegen ze aan, maar ik wel. Mij leek alles wat mijn tweede vader had kunnen zijn en een beetje aimabel voor de dag wilde komen geschikt, omdat mijn eerste vader vijftig jaar ouder was dan ik en zo willens en wetens een gat had geslagen dat ik naar believen op kon vullen met replica’s. Het moesten wel inderdaad een soort klonen zijn, want het origineel was perfect zoals het was. Kon niet beter, alleen wat jonger. Zo! Wat lul ik mij meteen reeds weer een doodlopende steeg in zeg!
Maar goed, wat niet doodliep was de Molkenboerstraat en daar schreef ik, samen met mij volkomen onbekende en vooral oudere mensen, eens in de maand een avond lang brieven met de hand, naar heel erge dictators, die wij aanhieven met ‘Zeer geëerde Zus en Zo’. Want het waren wel de jaren van opstand, staking en verzet in eigen land, maar richtte je je tot Amerika, dan werd Johnson Moordenaar een Molenaar en zocht je het nog verder van huis, dan werd het ‘Zeer geëerde heer Amin, geachte Excellentie, wilt u alstublieft Uw saneringsprotocol nog eens tegen het licht houden? U zet de mensen die U uit wilt roeien in een lange rij, laat nummer twee nummer één afslachten, nummer drie knuppelt nummer twee dood en zo voort en zo verder, tot er allang geen lol meer aan is en U ook nog eens met die laatste blijft zitten. Ik bedoel dat kan toch efficiënter allemaal? Hoogachtend… ‘
Je moest toen je eigen bewoordingen nog kiezen en dan ondertekende je netjes met je eigen naam en adres en soms deed je er nog een postzegel voor antwoord bij ook en één keer kreeg ik, verdomd als het niet waar is, dat antwoord daadwerkelijk in huis en wel vanuit Israel. Dat ze mijn zorgen serieus namen, zoiets, maar het toch echt niet meer zagen zitten met die Palestijenen, geen land mee te bezeilen. Heel precies weet ik het niet meer, ik wou dat ik die brief bewaard had, dan had ik hem hier graag voor je afgedrukt.
Ik was na elke geposte brief een poosje bang dat ze me zouden weten te vinden. Zo moeilijk moest dat toch niet zijn, met mijn naam en adres pontificaal vermeld. De hoogmoed spatte van mijn angst af: alsof ook maar één excellentie zo’n brief ooit werkelijk las. In Israel ook niet hoor. Daar stuurden ze hun standaardantwoord vermoedelijk naar een steekproef van 2 procent van de briefschrijvers, als blijk van beschaving en voor je weet maar nooit waar het verder nog goed voor is.
Want dat vrees ik wel Fons, dat dit soort brievenacties nog geen druppel op een gloeiende plaat vormt. Ik doe nog steeds wel mee trouwens, maar niet meer zo vaak, want intussen digitaal en volledig voorgeprogrammeerd. De sjeu is eraf als je niet meer het gevoel hebt dat je er zelf voor werkt. Dan kun je beter zoals jij en C. op een markt gaan staan en mensen met hel en verdoemenis overreden iets goeds te doen. Aparte hulde ook voor C.!
Door jouw schildering van het navrante lot van het tienermeisje Ciham Ali Ahmed, dat al zeven jaar gevangen zit in plaats van gewoon naar school te gaan, een opleiding te volgen en wie weet zelf voor de klas te staan, schoot me weer tebinnen hoe menigeen hier in het westen tegen die vanzelfsprekende vrijheid van ons aankijkt: