Doordat ik in navolging van jou – het is allemaal jouw schuld weer wat er nu volgt – hier in huis serieus aan de slag was gegaan met het opruimen van boeken, brieven, kaarten en ansichten van lang geleden tot op heden, kwam mij dit bericht uit 1981 onder ogen: ‘Door middel van deze kaart wil ik je graag laten weten dat je nooit thuis bent’. Ik vroeg me af waar ik dan wèl was in die tijd. Toch thuis, denk ik, waar ik dan gewoon niet open deed. Want je hebt hoogtijdagen en diepe dalen en van ’76 tot ’86 zat ik in zo’n dal. Gevoelswaarde destijds: donkergrijs. Gevoelswaarde ditmaal: bezonken rood.
Dus maar naar buiten. Er stond zo’n degelijk soort storm, die alles, van grijs via grauw tot bezonken rood, uiteen kan jagen. Maar nauwelijks tien minuten onderweg hoor ik in het voorbijgaan de ene buurvrouw over haar heg heen tegen de andere buurvrouw zeggen:
‘Krijg je een héél jaar lang geen visite, mag het eindelijk, eindelijk weer wèl, bellen ze vanochtend dat ze op de thee komen, denk je toch bwèèèh…’
Kom ik weer thuis, krijg ik een appje, waarin een vriendin meldt toch maar met haar rugpijn naar de huisarts te zijn gegaan. Blijkt ze als donderslag bij heldere hemel overal uitgezaaide kanker te hebben, lymfeklieren, longen, lever, botten, overal. En ook zodanig dat in overleg met de huisarts het euthanasietraject meteen is ingezet. Ze moet alleen nog even wachten tot na Hemelvaart – hoewel haar dat op zich wel een geschikte dag had geleken – omdat de huisarts eerst nog met vacantie wil. Okay, moet ook gebeuren en met de morfine is het wel te houden, ware het niet dat nu net de buren in het appartement boven haar een grootscheepse verbouwing zijn begonnen met de hele dag, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat, ontieglijke herrie. Hoe lang dit nog duurt? Tot ver na Hemelvaart.
Intussen mocht hier bij ons zowel Tante Kaatje als de Stuurgroep Cultuur weer open van de corona en dus belegden wij een vergadering op Kaatjes verwarmde terras. De voorzitter was zichtbaar blij ons na zo lange tijd allemaal weer welkom te mogen heten en vroeg hoe het met ons ging. Ik moest eerst. Dat komt ik ga bij voorkeur náást de voorzitter zitten, opdat hij me niet de hele tijd bij alles vragend aan kan kijken. Je wilt toch ook wel eens wat wegdutten af en toe. We zijn geen twintig meer, voorzitter! Nu echter was deze plek ineens een nadeel. Ik moest op slag iets bedenken.
‘Ja… eeh…’
‘Weet je het niet? Hoe is je toestand momenteel? Dat is toch niet zo moeilijk? Heel in het algemeen?’
‘Heel in het algemeen betreurenswaardig maar niet ondraaglijk’.
Ja, ik had liever iets anders gezegd, maar dit was de stemming waarin jouw opruimvlaag mij had gebracht. Voor heroverweging kreeg ik bovendien geen tijd.
‘Wat de adviseur zegt’ meende namelijk meteen de secretaris, nog met een rood neusje van gisteren of reeds met een rood neusje van vandaag, maar hoe dan ook bijdehand zat. Hij tikte ‘betreurenswaardig’ in op zijn laptop, boog zich naar mij over en vroeg:
‘Maar?’
‘Niet ondraaglijk, secretaris.’
De notulen van onze werkgroep zijn altijd heel secuur, vooral bij letterlijke citaten en het hek bleek nu van de dam. De een vond het leven nog betreurenswaardiger dan de ander, maar ondraaglijk nee, dat nou ook weer niet. Zelfs het bestuurslid dat nooit wat doet, stemde er als voorlaatste in de rij van harte mee in, al gaf hij voor de te notuleren volledigheid toe niet meer helemaal paraat te hebben wat de vraag precies was. Desondanks dacht hij wel ‘het vigerende antwoord te kunnen affirmeren’. ‘Wie niks doet, kan altijd nog mooi leren lullen’, mompelde het bestuurslid kleine activiteiten. De voorzitter, als laatste aan de beurt en met zijn aandacht weliswaar alert gebleven maar qua houding toch met ieder bestuurslid iets verder ingezakt, meende zich van vóór deze vragenronde nog te herinneren dat hij tevreden – ja zelfs bij vlagen een gelukkig man – was geweest, maar sloot zich nu graag aan bij de rest. Alles voor het team, wij staan bekend als een harmonieus genootschap, waarvan de overgrote meerderheid het alleen liever niet over zichzelf wil hebben. Dus vroeg de voorzitter vervolgens wat wij dan vonden van zijn recent rondgestuurde essay over de fonetisch gezien minieme verschillen tussen het Noorden en het Zuiden van ons dorp in de Napoleontische tijd, toen er nog geen alles splijtende spoorlijn doorheen liep.
En was ik toch weer blij dat ik náást hem zat.
Hij kan zijn hoofd niet zo ver meer draaien.