In het laatste nummer van het kwartaalblad van onze GL-afdeling heb ik een artikel geplaatst over de opvattingen van Herman Tjeenk Willink. Het zou kunnen dat je die al kent, ik heb daar eens iets over aan je opgestuurd, maar dan komt het hier nog een keer.
betonrot in onze democratie
Bij de landelijke verkiezingen is het zo ongeveer traditie geworden om Herman Tjeenk Willink te vragen als informateur. Zo ook nu weer. Logisch: hij wordt gezien als de kenner bij uitstek van het nederlandse staatsbestel, en ook als iemand die boven de partijen staat. Voor mij was het aanleiding eens na te gaan wat zijn ideeën zijn. Wat vindt Tjeenk Willink eigenlijk?
In 2019 verscheen zijn boekje “Groter denken, kleiner doen”. Hij heeft dat boekje geschreven als een oproep om het bewaken van de democratische rechtsorde aan de orde te stellen. Want daar gaat het volgens hem niet goed mee. De wijze waarop de Nederlandse staat functioneert biedt onvoldoende oplossing voor de fundamentele problemen, zoals het klimaat-vraagstuk, de migratieproblematiek, de verscherpte maatschappelijke tegenstellingen, de groeiende ongelijkheid, de vermenging van boven- en onderwereld. Waar staan wij als het er echt om gaat spannen, zo vraagt hij zich af.
In een vrije en diverse samenleving is de behoefte aan verbinding groot, zo vervolgt Tjeenk Willink. De democratische rechtsorde is bij uitstek de verbindingsschakel voor een vreedzame samenleving. Dat is geen staatkundig organisatiemodel maar een normatief concept, dat gaat over tolerantie, goede trouw, rechtvaardigheid, redelijkheid, openbare orde en mensenrechten. Fundamentele beginselen waaraan het doen en laten van de overheid en van de burgers worden getoetst. De democratische rechtsorde sluit iedereen in en is daarom ook een sociale rechtsorde. Maar de sociale grondrechten, die behoren tot de kernverantwoordelijkheden van de overheid, lijken wel vergeten. Het politieke debat gaat veeleer over wat de overheid niet meer kan doen en niet over wat de overheid wel moet doen. Dat heeft de geloofwaardigheid van de politiek aangetast. De democratische rechtsorde is niet statisch maar permanent in wording. Het nadenken daarover is volstrekt verwaarloosd.
We hebben te maken met betonrot in de democratische rechtsorde, stelt Tjeenk Willink. Denk aan de bestuurlijke ontsporingen zoals de nationale politie, het persoonsgebonden budget, de Belastingdienst, de hogesnelheidslijn, diverse ICT-projecten. Denk ook aan de klachten van professionals op de werkvloer, die te weinig tijd krijgen om hun eigenlijke werk te doen. Een kleinere en betere overheid? Nee, er zijn meer regels, meer formulieren, meer controle en meer kosten. En het gaat niet beter. De welvaartsverdeling is ongelijker geworden, de maatschappelijke scheidslijnen groter, het pessimisme groter. Was dat de bedoeling van de bv Nederland?
Tjeenk Willink spreekt van een sluipende politieke crisis. Het terugtreden van de overheid in de afgelopen dertig jaren ging gepaard met een verwaarlozing van de politieke functie: het steeds opnieuw bepalen wat het algemeen belang vereist, waarden toedelen en keuzes maken. Daarvoor heb je politieke visies nodig op waar het met de maatschappij naar toe moet, wat daarin de rol van de overheid is, en een open debat over deze onderwerpen. Maar dat debat is er nauwelijks.
Tijdens de verzuiling was de verhouding tussen overheid en burgers duidelijker. De overheid respecteerde de autonome ruimte van groepen in de samenleving (souvereiniteit in eigen kring) of ondersteunde die (subsidiariteit). Binnen die autonome ruimte werden publieke taken georganiseerd: onderwijs, gezondheidszorg, volkshuisvesting, maatschappelijk werk. Vanaf de zestiger jaren verloor het verzuilde partikuliere initiatief zijn maatschappelijke aanhang, werd de legitimatie minder en de afhankelijkheid van de overheid groter. De teloorgang van het groepsgebonden burgerschap werd niet gecompenseerd door een duidelijke rol voor het individueel burgerschap. Een overheid die democratisch wil zijn heeft zelfbewuste burgers en een krachtige burgersamenleving nodig. De actieve deelname van burgers in de samenleving vanuit een gemeenschappelijk gevoelde publieke verantwoordelijkheid is de laatste decennia verwaarloosd. De overheid lijkt niet meer geinteresseerd in deze vorm van burgerschap, maar werkt liever omgekeerd: bezuinigen op publieke taken en verwachten, dat ‘vrijwilligers’ die taken wel overnemen. Dit actieve burgerschap, en hoe dat moet worden vormgegeven, zou weer deel moeten gaan uitmaken van het publieke debat. Aan dat debat zouden actieve burgers, sociale wetenschappers, bestuursrechters, ombudslieden en professionals in de publieke dienstverlening hun bijdragen moeten leveren.
Tjeenk Willink wijdt in zijn boekje ook aandacht aan de uitvoerders, d.w.z. de professionals die werken aan en in de uitvoering van het beleid. Zonder de uitvoerders komt van geen enkel beleid iets terecht. Niettemin is de politieke aandacht voor het beleid niet groot, stelt hij.
Door de verzelfstandiging van overheidstaken zijn er organisaties ontstaan met zowel private verantwoordelijkheden (bedrijfsmatig werken, kostentoedeling) als publieke verantwoordelijkheden (continuiteit, zorgvuldigheid, onpartijdigheid). De uitvoering moet daar allemaal rekening mee houden. Daardoor groeit de behoefte aan toezicht en regels. De uitvoerders worden in een keurslijf van protocollen, normen en modellen geperst. Dat stelt hun professionaliteit op de proef. En dat levert spanningen op: ziekteverzuim, protest, vertrek van personeel, met een negatief effect op de vertrouwensrelatie met patiënten, leerlingen, cliënten, kortom de burgers. De oplossing is volgens Tjeenk Willink, dat de uitvoerders de ruimte die zij nodig hebben zelf op de beleidsbepalers en financiers moeten heroveren. Het primaire proces kan nu eenmaal niet van bovenaf geregeld worden.
In 1980 formuleerde de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst als voornaamste probleem van de centrale overheid: “Een groeiende behoefte aan centrale sturing van maatschappelijke ontwikkelingen, maar een afnemend sturend vermogen”. Maar, zo stelt Tjeenk Willink, door het kabinet Lubbers werd in 1982 de noodzaak van een zelfstandige politieke functie genegeerd. De overheid moest geen groter sturend vermogen krijgen. Er werden zes grote operaties doorgevoerd, waaronder verzelfstandiging en privatisering van publieke diensten. Collectieve uitgaven moesten worden teruggedrongen en de economie gestimuleerd. De overheid werd meer probleem dan oplossing.
Deze depolitisering ging gepaard met de invoering van het managementdenken. En dat is een wezensvreemd element in de politiek. In de politiek gaat het om de visie op de maatschappij. Het politieke is een normatief begrip: wat is goed voor de samenleving? Wat is redelijk en rechtvaardig? Hoe wordt uitsluiting tegengegaan? Hoe worden rechten en plichten verdeeld? Wie krijgt wat? Niet alleen politici maar ook burgers zouden hierover het debat moeten voeren. De inbreng van burgers vormt een noodzakelijke aanvulling op de inbreng van bewindslieden en volksvertegenwoordigers. Dit zal van de burgers zelf moeten komen. Voor politici zijn burgers vooral kiezers en klanten geworden.
Een democratische rechtsorde kan juist in tijden van verandering de noodzakelijke zekerheid bieden. Voorwaarde voor vertrouwen van de burgers in de overheid is de zekerheid te weten waar zij aan toe zijn en welke koers wordt gevolgd bij het aanpakken van grote maatschappelijke problemen. Die koers moet uiteindelijk door politici worden vastgesteld. Burgers moeten een breder politiek perspectief zien om hun eigen bijdrage aan veranderingen te kunnen geven.
Als we de fundamentele problemen willen aanpakken, aldus Tjeenk Willink, moeten we tegenwicht bieden tegen de sluipende uitholling van de democratische rechtsorde. We moeten onze stem verheffen, vanuit onze professie en als betrokken burgers, het publieke debat aangaan en een toekomstperspectief ontwikkelen.
Tot zover de ideeën van Tjeenk Willink. Op 30 april leverde hij als informateur zijn eindrapport in. Veel van wat hij in zijn boekje had uiteengezet, kwam in verkorte vorm terug in zijn informatie-advies. Het moet nog blijken of kabinet en Kamer zijn denkbeelden ter harte zullen nemen.