Mijn ene vriendin, die van de twin peaks, was liever prenataal gebleven en nog liever preconceptueel. Ze vindt haar depressies en eigenlijk het hele leven bijna niet te doen. Maar preconceptueel blijven, zo hield ik haar voor, dat krijgen we niet meer voor elkaar, tenzij de tijd zich omdraait in zijn graf. Alleen dan valt er misschien preventief nog wat in te grijpen. Maar makkelijk wordt het niet. Dus heeft ze besloten toch maar gewoon T.S. Eliot te blijven lezen, haar favoriete dichter (‘In my beginning is my end.’).
Intussen lees ik de autobiografie van Jeremy Denk. Dik, dikker, dikst. 500 Bladzijden vol frappante détails over componisten, hun symfonieën, pianoconcerten, sonates, préludes, cantates, mazurka’s en zo voort, impromptu’s. En al die détails wil ik dan verifiëren, of in ieder geval begrijpen. Dat betekent één bladzij lezen en vervolgens anderhalf uur zoeken op Internet en luisteren of het waar is wat hij zegt over opus 488 van Mozart of maat 5 in de eerste prélude van Bachs Wohltemperierte Klavier, je weet wel, waar Gounod zijn Avé Maria op losliet. Het is allemaal waar en ik begrijp ineens waarom sommige passages in bepaalde stukken me altijd zo ontroerden. Het blijkt die ene dissonant gevolgd door dat bijna bevrijdende septiemakkoord en ingelost in een simpel C-groot. Je moet er maar opkomen! Ik hoor van mezelf niet eens in welke toonsoort iets geschreven is. Dus ik zal de rest van mijn leven nodig hebben voor het verwerken van dit prachtige boek. Als ik het überhaupt red. Of, om nog eens met T.S. Eliot te spreken: ‘Hell is oneself’. Of, om ook nog eens met J.P. Sartre te spreken: ‘l’enfer c’est les autres’. We hoeven niet te kiezen, allebei klopt en is zo waar als een koe.
Ooit, tijdens mijn studietijd, had ik kort verkering met een aantrekkkelijke jongen om te zien, type Jonathan Franzen of Godfried Bomans. Hij had conservatorium gedaan en speelde grandioos – dat was in die jaren het modewoord voor vet gaaf, awesome of episch – piano. Gevat was hij ook, sprankelend zelfs, hij paste naadloos in het plaatje van de man die ik mijn broer altijd al als zwager cadeau wilde doen. Ik schreef naar Zambia: ‘Han, ik heb een ideale zwager voor je: hij houdt van kaarten, is ad rem, belezen en muzikaal, wacht ik sluit een foto bij’. Zo gezegd, zo gedaan, maar toen bleek koud twee weken later de potentiële zwager van mijn broer VVD’er te zijn en maakte ik het uit. Ja, je kunt toch niet je hele leven verdoen met een VVV’der? Dat is toch een te wezenlijke persoonlijkheidsstoornis? Ik heb het mijn broer niet eens meer voorgelegd, want die had waarschijnlijk gezegd: ‘Als hij klaverjast: aanhouden!’ En dan zat ik ermee.
Mijn opa, de smid van zijn dorp, vredestichter bij uitstek, de man van de wijze raad, bij wie iedereen aanklopte ingeval van conflicten, geldzorgen of andere problemen, was vermoedelijk ook VVD’er. Wat wil je, een middenstander, dan mag het. Maar een pianoleraar? Dat is toch nergens voor nodig? Ik weiger zoiets te begrijpen.
En wat ik ook niet begrijp: wat heeft Corona met de Jehova’s gedaan? Nu het virus volledig is geaccepteerd, kunnen die toch ook wel weer aan de deur komen? Niet één meer gezien, ik mis ze.
Wel belden gisteren, 14 november jl., twee agentes van politie aan. Ze waren donkerblauw gekleed, maar zo te zien niet echt in uniform. Degene die het woord deed, klapte meteen geroutineerd haar ID-kaart uit. De ander ging als brigadier Snuf ijverig, met haar bebrilde neus zo ongeveer in haar mobieltje, notities staan maken. Maar hoe moet ik nou zien of zo’n legitimatiebewijs echt is? Wat zou jij doen in zo’n geval? De vraag was of wij een camera aan het huis hadden. Want er was op 8 november jl. een misdaad gepleegd in onze wijk. Nee, wat voor misdaad en waar precies, daarover mochten ze niks zeggen. De woordvoerster wees op ons alarmlampje in de hoek tussen garage en voordeur. Zo’n lampje, je kent het wel, dat aangaat als een stalker zijn lettres d’amour ’s nachts te ver door de brievenbus de gang in mikt, waarna een hels kabaal uitbreekt en wij in onze onderbroek naar de wapens grijpen. Was dat een camera? ‘Ja’ zei ik, want ik wist zo gauw niet meer hoe je nee zegt. ‘Maar hij doet niks’ voegde ik er wel aan toe. ‘Ach’ antwoordde zij begripvol, ‘een dummy dus.’ Brigadier Snuf keek even fronsend op uit haar mobiel, maar zakte er ook meteen weer in terug, waarschijnlijk om ‘een dummy’ te noteren. En nou vraag ik me af Fons, of een agent van politie niet meteen ziet dat zoiets geen camera maar een lampje is! Dus nou twijfel ik of het niet gewoon twee criminelen waren, die de buurt op camera’s verkenden. En of wij dus binnenkort een inval kunnen verwachten. De officiële reden voor het onderzoek luidde, dat ze wilden checken of de misdadigers ergens op camera stonden. Dat klonk op zich wel goed, vond ik. Toch heb ik voor de zekerheid ook maar een melding van e.e.a. gemaakt via de website van de plaatselijke politie. Want ik vind teveel mensen, eigenlijk iedereen, altijd aardig, dat blijft een aandachtspunt, vindt mijn vriendin. Ze heeft gelijk. Telkens opnieuw trap ik in de val. Zo dom. De hel, het zijn echt de anderen plus ikzelf.
Niettemin vond ik het al met al een geslaagde middag.
Nou maar hopen dat ook de Jehova’s gauw weer komen.