De dag dat ik mijn linkersok niet meer aan kreeg

Jouw bericht over de Kerstbloemmatinee en de uitzinnige taferelen waartoe zoiets leidt, heeft mij een en ander doen overwegen aangaande rechten en plichten van hulpverlener versus kwakkelig persoon en omgekeerd.

Het zat er al een tijdje aan te komen, maar afgelopen vrijdag was het dan zover: ik kon mijn linkersok niet meer aankrijgen. Althans staande. De lakmoesproef voor het met succes bezweren van de algehele aftakeling, de finale buffer tussen kwiek en kwak, is het staande op één been kunnen aantrekken van de andere sok. Lukt dat niet meer, dan is het gedaan, dan vul de euthanasiepapieren maar in, want een weg terug is er niet.

Laten wij er niet omheen draaien: ik viel ongenadig om.
Grote blauwe plekken, op rechterbil, -heup en –schouder.

Vrijwilligers, zeg jij, genieten ook zelf van het plezier dat ze anderen verschaffen. Dat mag zo zijn, maar die anderen moeten wel een beetje meewerken. Ze dienen de aangeboden dienst blijmoedig te aanvaarden. Ze horen er op hun beurt voor te zorgen dat de hulpverlener zich niet verveelt. Het moet van beide kanten komen als het ware. Bij de Zonnebloem hoef je geen van de partijen zoiets te vertellen. Die gedragen zich, zoals jij zo plastisch beschrijft, zonder uitzondering voorbeeldig. Ze zingen, juichen en  klappen voor elkaar, op z’n minst één keer per jaar. Maar de rest?

Zo ga ik zelf gemiddeld slechts eens in de vijf, zes, acht jaar naar de dokter en die vindt dat te weinig. Hij is er niet voor niks namelijk. Heb ik die mensen daarnet in de wachtkamer gezien, met name de drie naast het tijdschriftenrek? Zij komen gemiddeld eens per twee à drie maanden. Een ervan zelfs eens per twee à drie weken.
‘Maar zij hebben misschien erge dingen, Hans.’
‘Ik heet Peter.’
‘Oh sorry, Hans was de vorige, hè?’
‘De vorige was Marijke.’
‘Ach, die heb ik dan helaas overgeslagen tot mijn spijt.’
‘Dat bedoel ik: je komt hier te weinig.’
‘Maar ik denk altijd óf het gaat vanzelf weer over óf het is iets chronisch.’
‘Er is nog een subtiele tussenvorm zoals bijtijds geconstateerde kanker.’
‘Nou zeg.’
‘Ik zit hier niet voor Jan met de korte lul, hè?’

En daar heeft Peter wel een punt. Dat wil zeggen kort of lang maakt mij niet zoveel uit. Echt niet. Nou ja, een beetje misschien. Net dat stukje ertussenin, zeg maar. Maar ik bedoel beide partijen moeten wel meewerken. Ik heb daarin nooit een goed voorbeeld gehad. Mijn moeder, die zichzelf ook wel Mientje Kwakkel noemde, zei zelfs in haar laatste dagen nog: ‘Jullie zijn altijd van harte welkom kinderen, ik vind het fijn als jullie komen, maar als jullie niet komen is het ook goed hoor, ik verveel mij geen moment.’ Dat geloofden wij best, als je van de tafel naar de wc kruipend onderweg in de vloerbedekking van kamer, gang en hal een spoor van diarrhee trekt en dat dan zelf weer schoon moet zien te poetsen, met je eierstokkanker in het laatste stadium. Dan verveel je je niet. Maar dat is geen excuus, besef ik nu, om niet naar de dokter te gaan. Of andere hulp te mijden. Die kon ze best krijgen, maar dat wou ze niet. Want afhankelijkheid was op zich niet erg, maar je wilt een ander toch niet met jouw ellende opzadelen? We stuurden haar een werkster. Ze ging ermee rummycubben.

Dat traumatiseert overigens wel hoor, zoiets. Want wat moet je als kind met zo’n moeder? Flink neurosen ontwikkelen, dat was het enige dat er op zat. Zo heb ik mezelf aangeleerd om, als ik links jeuk heb, ook altijd rechts even te krabben. Het lost niet echt iets op, maar op die manier verveel ook ik mij geen seconde. En wie zich nooit verveelt komt niet vanzelf op het idee om, al was het alleen maar fatsoenshalve, eens naar de dokter te gaan.

A. zegt dat het allemaal misschien ook komt doordat mijn hele familie niet goed snik is. Maar dat is mij te makkelijk, qua hypothese.

Nu echter heeft jouw blog me toch aan het denken gezet. Over onze plichten over en weer. Kwakkelige personen hebben hulpverleners nodig, maar hulpverleners hebben net zo hard kwakkelige personen nodig. Geven en nemen. Elkaar een pleziertje gunnen.

‘Ha die Peter.’
‘Joop is de naam.’
‘Okay, maar moet je zien wat ik nou heb!’
‘Jee, waar komen die blauwe plekken vandaan?’
‘Nou, mijn ene voet … ik bedoel dit andere been… als ik ’s ochtends… eeh… ’
‘Je kunt mij alles vertellen hoor, ik ben arts.’
‘Mijn vriendin slaat mij, Joop.’

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.