Dat zeg je nou wel, ‘Misantropie is een keuze’, maar jij weet net zo goed als ik dat de vrije wil niet bestaat. Als men niet anders kan dan kiezen wat men kiest – als men wel anders had gekund had men immers wel anders gedaan – hoe kun je dan die vrijheid suggereren? ‘Ik suggereer niks’, antwoord jij vermoedelijk, ‘ik zeg alleen maar dat misantropie een keuze is’, om daar met nauw verholen minachting aan toe te voegen: ‘Waar zie jij mij zeggen dat zo’n keuze niet gedetermineerd zou zijn?’ En daar sta ik weer met de mond vol tanden. Irritant!
Daarom maar weer eens iets geheel anders. Had ik eindelijk dat typoscript van het oorlogsdagboek van Marie van Kessel integraal overgetypt, alle weggevallen of zwartgemaakte passages via moeizame en tijdrovende research zelf naar beste vermogen ingevuld, wordt mij het originele, handgeschreven dagboek in handen gespeeld. Met al die passages frisch und frölich leesbaar. Maar waarom waren die in het typoscript zwartgemaakt? En waarom ook vind ik in het origineel passages die nooit opgenomen werden in het typoscript? En wat moet nu mijn uitgangstekst worden, het door de schrijfster geautoriseerde typoscript of het authentiekere dagboek? Vragen, vragen, vragen en wie mag ze weer oplossen? Waar ben ik in vredesnaam aan begonnen? En lag de beslissing om dat te doen nou eigenlijk al vast voor ik die nam of kunnen we alleen achteraf concluderen dat het kennelijk niet anders kon? Met tautologieën heeft iedereen altijd gelijk.
Dan dit maar. Gisteren gingen we naar de Achterhoek, om de graven op het kerkhof waar mijn familie ligt hun zomerbeurt te geven, toen mij onderweg ineens iets bijzonders opviel. Achter het stuur zie ik in de natuur vaak dingen die mij zonder dit houvast finaal ontgaan. Eigenlijk zocht mijn blik de eikenprocessierups, maar hij ving vooral rood-witte linten, om elke vierde eikenstam één.
‘Weet je wat ik zo merkwaardig vind, A.?’
‘Nou?’
‘Dat er soms op de stam van een eik hele nieuwe eiken groeien.’
‘Dat zijn twijgen, die groeien uit de knoesten waar oude takken zijn weggesnoeid.’
‘Ach… en weten die dan dat ze nieuwe takken worden, of denken ze dat ze straks zelf een boom zijn?’
‘Ze denken dat wel, maar ze komen er gaandeweg achter dat dat er niet in zit.’
‘Maar dan is het te laat?
‘Let nou maar op de weg.’
A. heeft vervolgens met de tot op heden nog ongebroken arm de graven van verse plantjes voorzien, terwijl ik overal het onkruid wiedde. Bijna kwam ook ik hierbij achter de grafsteen van opa en opoe lelijk ten val, ik zou te pletter zijn geslagen tegen de steen van Jan en Dientje Spillebrink, als ik mij in mijn tollende draai niet net op tijd nog had vastgeklampt aan de steen van tante Johanna. Hoe een mens nog opmerkelijk veel steun aan de doden kan hebben, wil ik maar zeggen. Mijn misantropie geldt dan ook uitsluitend de levenden.
Wat ik bij die laatste categorie ook heb ontdekt: ze proberen je graag de mond te snoeren met woorden of begrippen, liefst meer dan één in een betoog, waarvan ze zeker weten of heel erg hopen dat ze je verbouwereren. Mij deden ze dat ook altijd wel. Maar ik leer elk moment nog bij. Want nu, in de Stuurgroep Cultuur En Waarom Daar Niks Van Terechtkomt in ons Prachtige Dorp, doe ik het net zo hard terug en dat helpt! Het thema betreft bijvoorbeeld dat segment van onze doelgroep dat zijn IQ grotendeels heeft opgezopen en/of weggesnoven, maar je hebt geen idee waarover de anderen het precies hebben, raakt echter niet als tot dan toe gebruikelijk zienderogen in paniek, maar knikt bedachtzaam en zegt: ‘Je moet er wat geluk bij hebben, dat is eigenlijk een conditio sine qua non voor alles’. Daarop leun je achterover, nipt van je cappucino, kijkt betekenisvol in het rond en voegt er volledigheidshalve aan toe: ‘we moeten daarbij wel roekvol te werk gaan’.
‘Hè?’
‘Roekvol.’
‘Roekvol?’
‘Ja, te werk gaan.’
‘Okay… ja, dat is… eeh… ja, natuurlijk.’
Eenmaal op dat punt is hun eigen betoog, waar je door het gestapelde jargon niets van begreep, volledig naar de achtergrond gedrongen. Je kijkt ze vragend aan. Zij proeven nog eens ‘roekvol?’ en je refereert vriendelijk aan het verschil tussen hoopvol en hopeloos, waarna je weer achterover leunt, nipt en hen opnieuw betekenisvol aankijkt. Ach, had mij deze basiskennis, conditio sine qua non in de struggle for life, maar eerder bereikt. Het is een lacune in mijn algemene ontwikkeling, ontstaan in de eerste en tweede klas van de lagere school, toen ik meestal ziek thuis zat.
Uiteindelijk zitten alle deelnemers elkaar zodoende min of meer begripvol aan te kijken. Het is misschien niet helemaal de Herrschaftsfreier Dialog Mündiger Menschen geworden waarnaar we als mens, maar zeker als Stuurgroep, toch behoren te streven, maar na afloop wordt de bijeenkomst zo niet als vruchtbaar dan toch buitengewoon stimulerend geëvalueerd. Besluiten zijn wederom eensgezind naar de volgende vergadering verwezen en de rest van de avond wordt, nu we toch eenmaal bij Tante Kaatje zitten, in ontspannen ledigheid doorgebracht. De secretaris, ook overdag met een vage suggestie van jenever in zijn stem, brengt goedmoedig een toost uit op de penningmeester, ondanks diens laakbare neiging er een eigen mening op na te houden. Allen gezamenlijk heffen het glas naar de voorzitter, die immers zo dapper vast blijft houden aan zijn strict particuliere overtuiging dat verheffing van het volk als concept beslist nog een zekere dosis occulte potentie herbergt. Het bestuurslid Kleine Activiteiten wisselt kennis van recepten uit met het bestuurslid Grote Activiteiten, hoewel het bestuurslid Grote Activiteiten eerder die avond getracht heeft haar zaak kracht bij te zetten door het bestuurslid Kleine Activiteiten een in verhouding tot betrokkene haar portefeuille onverwacht grote tuthola te noemen. Maar misantropie is een keuze, vinden zij, zeker inzake bloemkoolrijst als koolhydraatarme vervanger van gewone rijst maar dan wel met bitterkoekjespudding toe. Tot slot neem ik een eigen essay om voor te lezen ter hand en roept Tante Kaatje, op een stille wenk van met name het bestuurslid Ledenwerving: ‘Hoogste tijd Stuurgroep!’