Zijinstroomgedachten Fons, ken je dat? Ik werd me er voor het eerst echt van bewust door het boek ‘Sara Burgerhart’ van Betje Wolff en Aagje Deken, dat mij dan ook meteen een trauma voor het leven opleverde.
Het was in de Kerstvakantie van ’66 op ’67 en ik maakte kennis met de Waanzin. Anorectisch was ik al (één gehaktbal per dag met een beetje appelmoes, meer niet, geen ontbijt, geen lunch, zelfs geen koekje bij de thee) en nu zat ik ook nog met dat boek. Ik had mezelf wijs gemaakt dat men mij op het eindexamen naar de gekste détails kon vragen, met het gevolg dat ik gemiddeld anderhalf uur over één bladzijde deed. Waar het verhaal in grote lijnen over ging, geen idee, maar de tekst kon ik blindelings opzeggen. Deden de hersens overdag nog aardig goed wat ik wou, ’s avonds begonnen ze voor zichzelf. Dan wilden ze, zo rond de klok van zeven, als ik Sara Burgerhart bevrijd (weer zes hele pagina’s gedaan!) terzijde had gelegd, weten welke gedachte er zojuist door ze heen flitste, welk gevoel daarbij had gehoord, welke gedachte met welk bijbehorend gevoel daaraan vooraf was gegaan (als het niet twee of meer gedachten met gevoelens waren, die altijd nog verrassend goed traceerbaar bleken), waardoor die op hun beurt eigenlijk precies veroorzaakt waren, of het denken hierover weer als zelfstandige gedachte moest worden beschouwd en of ook deze vraag nog op enigerlei wijze meegenomen kon worden in het geheel. Heen en weer, op en neer, in de rondte van je hupsasa. Elke dag hetzelfde, elke avond opnieuw. In deze toestand heb ik al met al een week of vier vertoefd. Zonder dat iemand er iets van heeft gemerkt. Ik zat in de achterkamer, onze deftige kamer, die alleen rond Kerst en Oud en Nieuw werd opengesteld voor het publiek, maar waar eigenlijk niemand ging zitten omdat hij te deftig was. Zelf zat ik er wel graag, ook omdat er verder niemand zat. Misschien, bedenk ik nu, dat de anderen er ook vooral niet zaten omdat ik er zat. Story of my life. Hoe het ook zij, ik zat daar ’s avonds, met mijn rug naar mijn ouders en hun bezoek – god wat hadden die veel bezoek – op mijn knieën voor een fauteuil, met mijn ellebogen op de zitting en mijn hoofd steunend in mijn handen, gek te wezen, uren aan een stuk, tot het tijd werd om naar bed te gaan. Geen mens die er iets van zei. Hooguit zal het bezoek gedacht hebben: wat een makkelijke puber hebben die. En nu nog steeds, meer dan een halve eeuw later, slaat er een vlaag misselijkheid door me heen als ik denk aan Dat Boek. Of aan gehakt met appelmoes. Al die idiote rituelen, ter bezwering waarvan eigenlijk? Alsof je met langzame zelfdestructie wèl ergens vat op hebt.
Normaal gesproken gaat het zo: je volgt een redenering in je hoofd, waarbij ook altijd wat minder relevante maar toch – dat voel je aan je water – behartenswaardige terzijdes oplichten. Die parkeer je soepeltjes tot je klaar bent met de hoofdgedachte, meestal uitmondend in de conclusie ‘zie je wel, het is háár schuld’. Daarna haal je de terzijdes weer op, de voornaamste eerst, dan de rest. Vroeger – en nu spreken wij van pakweg vóór Balkenende IV – ging mij zoiets vlot en moeiteloos af tot en met de minst interessante terzijde. Nu lukt het niet eens meer met de meest relevante. Sterker nog: de hoofdstroom loopt tegenwoordig maar al te vaak prematuur vast in drabbigheid. Zoals binnenkort ook mijn dappere Dodo, mijn ouwe trouwe Daihatsu Syrion, wel in drabbigheid vast zal lopen, als ik toch onwillekeurig die nieuwe E10 ga tanken. Daar kan de Dodo niet tegen, omdat hij gerust drie maanden of langer met één tankje doet, terwijl dat met E10 de goden verzoeken wordt, waarschuwen de media. Gelukkig heb ik bij beide soorten drabbigheid nog wel altijd dezelfde conclusie paraat. Die zit muurvast tussen al mijn eiwitplaques ingemetseld.
Zo pakte ik in het apartement op Terschelling onlangs – wij ook eens even vakantie – uit de fruitschaal naast mij op tafel een zak appels en plaatste die, omdat ik altijd weer vergeet mijn eigen kekke boekensteuntje in te pakken, onder mijn boek, zodat ik dat niet meer zelf overeind hoefde te houden bij het lezen. Na een bladzijde of drie eens om mij heen kijkend echter was ik de appels kwijt. Lege fruitschaal! Ik dacht ‘Oh, die heeft A. op het aanrecht gelegd’ – daar lagen inderdaad twee appels – ‘voor in de yoghurt straks of zo’. ‘Beetje lomp van A.’ dacht ik ook nog, want het waren wel mijn appels, secuur uitgezochte Jonagolds, terwijl zij altijd Elstars neemt, maar vooruit, ‘het is vakantie, we zeggen er niks van’. Vervolgens ging A. zelf een dutje doen en confisceerde ik haar boekensteuntje, onderwijl de zak appels gedachteloos op de fruitschaal terugleggend. Ik las weer een poosje verder in ‘Klaar’ van F. Starik over zijn dementerende moeder, zuchtte een paar keer diep van de ellende die dementie met zich meebrengt, keek opnieuw de kamer eens rond – want kun je thuis nooit ergens tijd voor vinden, op vakantie kom je erin om – en hoorde mijzelf oprecht verbaasd zeggen: ‘Hé! Daar zijn mijn appels weer!’
‘Tegen wie zit je te praten?’
‘Dutje doen jij!’
‘Wat zeg je?’
‘Dutje doen!’
‘Hoe kan dat nou als jij er de hele tijd zo doorheen zit te praten.’
Eigenlijk wou ik zonet, fijn weer thuis, dit verhaal beginnen met ‘Zijinstroomgedachten meneer …, kent u dat’?, maar ik kon even niet meer op je achternaam komen. Dat was niet mijn fout. Want ik had hem, consequent het alfabet langslopend, al op het puntje van mijn tong, toen A. als gebruikelijk van onder bij de trap riep ‘heb je nou Frans Dolmans al geantwoord?’, waarop ik terugriep ‘Jaha, ik ben toch niet dement’ en in één zwierige beweging door alsnog aan mijn antwoord aan Frans Dolmans begon, zodoende echter wel definitief van mijn apropos over jouw achternaam gebracht. Dit was háár schuld.
‘Je bent erbij Bommel, hoe is je naam?’