Sorry Joost Swarte…

Oh, wat moet ik toch nog veel leren: Joost Swarte is helemaal geen Belg! Hij is een gewone Nederlander, maar toch hartstikke goed.

Dat ‘maar’ trouwens, daar moet je eens op letten. Het zegt zoveel over de mensen die het gebruiken in zinnen als ‘ze is zwart, maar erg creatief’, of ‘hij is homo, maar bijzonder aardig’, of ‘Frans Timmermans spreekt 23 talen, maar je merkt er zo niks aan…’

Te gek om los te lopen

Dat is inderdaad een erg mooie tekening van Joost Swarte, Fons, die ik niettemin ongegeneerd verwar met Kuifjes Hergé of of Suske en Wiskes Willy van der Steen, omdat het nou eenmaal Belgen zijn en zoals iedere Congolees weet: alle Belgen lijken op elkaar. Okay, Herman Brusselmans lijkt nergens op, maar daar kunnen de anderen niks aan doen. Ik heb zelf ook veel zin om zo’n kunstwerk creatief te verbeteren. Jij zegt wel dat het mooier wordt van jouw correcties, maar volgens mij wordt het pas echt wat als ik het inkleur. Kijk:

Het oogt weliswaar wat blurrig allemaal, maar dat is met kunst, dat moet suggereren.

Nu jouw uitermate betwistbare, tot overmaat van abuis ook nog als feit gepresenteerde stelling, dat één beeld meer zegt dan duizend woorden, en dat dat nou net de kracht van beelden is. Snof, Snof, Snof, wat moet je toch nog veel leren. Hoeveel strips kunnen er zonder woorden? Niet één. Hoeveel woorden kunnen er zonder strip? Zoveel als je wilt!

Ja, Rudy Kousbroek, kom maar weer met Rudy Kousbroek aan. Rudy Kousbroek zei ook: ‘Het heelal is ons straalonverschillig’. Maar het heelal is ons helemaal niet straalonverschillig. Wij zijn het heelal straalonverschillig. En dat is echt wat anders.

Mensen zeggen vaak het omgekeerde van wat ze bedoelen.
Bijvoorbeeld dat één beeld meer zegt dan duizend woorden.

Daarom nu mijn stelling, of noem het anders gerust een feit: een beeld, hoe blurrig ook, beperkt de beschouwer meer in diens mogelijkheden dan literatuur. Soms mag je van die beeldlui zelfs helemaal niks. Dan zetten ze er expliciet onder wat iets niet is.Ceçi n’est pas une pipe. Er vrijelijk op los associëren qua pijp, dat doe je maar in je eigen tijd.

Zo, tot hier ben ik wel lekker bezig, vind ik zelf, om niet te zeggen magistraal.
Maar hoe nu verder?

Een van de mooiste boeken die ik de laatste tijd gelezen heb is De Heilige Rita van Tommy Wieringa. De auteur volhardt weliswaar nogal frequent in storende stijlfouten van het type ‘In de slaapkamer koppelde hij de oude Hewlett/Packard los en tilde hem achter in zijn auto´, waarmee de lezer iemand krijgt opgedrongen die in zijn slaapkamer iets achter in zijn auto tilt, maar de suggestieve kracht van al die andere, stilistisch wel elegant opgeroepen, beelden in dit boek is zoveel groter dan welke schildering, beeltenis, illustratie, foto, cartoon of kleurplaat ook ooit zou kunnen bereiken.

De hoofdpersoon Paul, een boerenzoon, is met recht en reden doodsbenauwd voor de wraak van een zekere Steggink, die in het café binnensmonds grauwend en met zijn keu in de aanslag op hem afkomt.

Zijn mond vormde een woord dat hij niet verstond – een paar woorden, een zin. Koud en star waren zijn ogen.
‘Ik versta je niet’, zei Paul schor. ‘Je moet duidelijker praten.’ Hij pakte het flesje bij de hals beet en zette het aan zijn mond. Overspronggedrag. Hij zette het weer neer op de bar maar bleef het vasthouden, om ermee terug te slaan voor het geval dat Steggink uithaalde.

Vanwege die schorre angst enerzijds en de verbale bluf anderzijds een bijna volmaakte passage. Ook het opgepakte en weer teruggezette flesje spreekt boekdelen.

Maar één woord kan ook meer kapotmaken dan 1000 beelden. Dat is nou net de kracht van woorden. Hier doet de term ‘overspronggedrag’ dat. Een scene die haar zeggingskracht juist aan de suggestie ontleent zo volkomen overbodig uitleggen, terwijl de persoon in kwestie dit soort psychologisch jargon niet eens kent, lijkt mij een doodzonde. Maar gum het overspronggedrag al lezende uit en je krijgt volgens mij iets dat in een cartoon niet te vatten is.

Of heb jij dan toch gelijk? Had Wieringa er beter een tekening van kunnen maken? Want in een tekening krijg je het niet voor elkaar iets volmaakts tegelijk zo klunzig te verruïneren? Ik zag ooit een cartoon van een vertederend kinderhoofdje, liefdevol en wonderlijk subtiel getekend, met een bijbehorend handje ook, zo’n schattig knuistje, dat als finishing touch naast het gezichtje was gedacht. Maar dat knuistje lukt niet goed. Die verdomde vingertjes. Ze zijn duidelijk al een paar keer steeds driftiger uitgegumd en resulteren uiteindelijk in een woedend neergekalkt

Eigenlijk net zo’n soort commentaar als ‘overspronggedrag’, maar dan functioneel.

Van de week heb ik in het verpleeghuis, waar ik vrijwillig vreugde verspreid, op zijn verzoek een oudere heer, wiebelend op zijn wandelstok, naar de wc begeleid en, hoewel hij alleszins bereid leek zijn boodschap zelf te doen, ook daarmee geholpen, waarna ik hem, wederom op zijn verzoek, terugbracht naar de kamer waar hij uit kwam stiefelen toen hij mij de weg vroeg. Daar bleek dat hij niet zozeer een bewoner was als wel bezoek van buiten. Hij bedankte mij niettemin nog eens hartelijk (‘was mijn thuishulp maar zo gedienstig, mevrouw!’), waarna ik op weg naar de uitgang ineens wel begrip kon opbrengen voor de klusjesman, die mij in de hal angstvallig van top tot teen opnam en toen, voordat hij op de geheime knop naar buiten drukte, nog eens nadrukkelijk informeerde: ‘U bent toch wel normaal, hè?’

Hij bedoelde toch niet te gek om los te lopen, zou je hier nog aan toe kunnen voegen. Gewoon voor de zekerheid, hè, dat de lezer goed begrijpt dat het om een gesloten inrichting gaat.

Maar alle gekheid op een stokje en voor de gelegenheid Brahms over het Celloconcert van Dvorak parafraserend: als ik had geweten dat je zo’n subliem boek als De Heilige Rita kon schrijven, had ik dat natuurlijk allang zelf gedaan.

 

 

Zo kan ik het ook

Vijfendertig jaren geleden kochten C. en ik in Haarlem, tijdens de Haarlemse stripdagen, een ingelijste tekening van Joost Swarte: De Spiegel. Het exemplaar is voorzien van een handtekening van de tekenaar zelf, en ik weet nog dat dat voor ons een extra reden was om de tekening aan te schaffen. Het schilderij (zo noem ik het nu toch maar) heeft jarenlang bij ons thuis aan de muur gehangen, totdat het verdrongen werd door de schilderijen van C., want die verdienen toch ook een plek in huis. Joost Swarte verdween van de woonkamer naar de slaapkamer, toen naar de zolder, en vervolgens naar de voorraad niet meer op te hangen schilderijen, want C. blijft maar doorschilderen. Voor belangstellenden meld ik nog maar eens, dat C.’s werk hier te bewonderen is.

Onlangs vond ik het schilderij terug in onze rommelkamer, en ik werd er opnieuw door getroffen. Rudy Kousbroek heeft De Spiegel ooit literatuur genoemd. Hij bedoelde het waarschijnlijk goed, want De Spiegel vertelt inderdaad een verhaal. Maar daarmee is het geen literatuur: één beeld zegt meer dan duizend woorden, dat is nou net de kracht van beelden.

Op de tekening zien we een man op de bank zitten en het gaat niet goed met hem, to say the least. Hij is verontrust, geëmotioneerd, hij zet grote ogen op, hij trekt zijn stropdas los, het zweet breekt hem uit, hij heeft zijn bierglas omgegooid. Wat is er aan de hand? Zijn vrouw (vriendin, meisje, verloofde) danst met een andere man, en dat is nog tot daar aan toe, maar het gaat er heftig aan toe op de dansvloer. Geen sierlijke bewegingen of galante omgangsvormen, eerder een worsteling met de dame in een houdgreep. Dat is toch om van uit je vel te springen!

Wat ik briljant vind aan de tekening is dat het tafereeltje op de dansvloer en de reactie van de man die toekijkt in één beeld zijn gevangen door de spiegel. Wat de zittende man vóór zich ziet, zien wij achter hem in de spiegel. Een vondst. Ook biedt deze tekening iets dat veel terugkeert in het werk van Joost Swarte: ruimte. Zo op het eerste gezicht is de actie ongelijk verdeeld over de afbeelding: alles speelt zich af in de onderste helft. Maar die ruimte is juist bedoeld om de actie meer accent te geven, als ik de tekenaar goed interpreteer tenminste.

Ik heb De Spiegel in zijn geheel nagetekend, met behulp van een computerprogramma. Dat programma maakt afbeeldingen die zijn opgebouwd uit vectoren, dus niet uit pixels. Dat betekent onder meer, dat je er een grote precisie mee kunt bereiken. Dat natekenen doe ik om een paar redenen. Ik ben er ooit mee begonnen omdat ik het programma wilde leren toepassen. In tussen kan ik dat nu heel aardig, en ik merkte, dat het daarnaast een goede manier is om te leren tekenen: je komt meer aan de weet over hoe de meester het doet als je hem nadoet. Zo heeft De Spiegel veel diepte. Dat komt o.a. doordat de tekenaar het perspectief consequent heeft toegepast: als je de lijnen die over de breedte van de tekening lopen zou doortrekken, komen ze alle op één punt uit. En de mensen die we in de spiegel zien, zijn wat kleiner getekend dan de man op de voorgrond: ook dat creëert diepte. Kunst is deels ook techniek natuurlijk.

Maar eigenlijk, eigenlijk denk ik dat ik de tekening heb verbeterd door hem op de computer na te tekenen. Een door een tekenaar getekende lijn heeft altijd wel kleine oneffenheden, veroorzaakt door pen, potlood, papier, of door de tekenaar. Het gebruik van een computerprogramma haalt die kleine oneffenheden weg. Een computer heeft geen last van die fysieke berkingen. De nagetekende tekening ziet er dan ook beter uit dan het origineel. 

Ik snap heel goed dat dit een aanvechtbare stelling is. De tekening was al goed, en beroemd, daar hoeft dus niets meer aan toegevoegd te worden. En als je een ambachtelijk gemaakte tekening digitaal maakt, wordt hij alleen maar lelijker, de human touch verdwijnt. Maar daar is wel wat tegenin te brengen. De Spiegel is gemaakt toen PC’s nog geen gemeengoed waren. Ik kan mij voorstellen dat met nieuwe, d.w.z digitale technieken ook kunst kan worden gemaakt. De beroemde schilder David Hockney heeft schilderijen op een iPad gemaakt. Ik zou weleens willen weten of De Spiegel ook op een computer gemaakt had kunnen worden. Ik heb hem nagetekend, dat is natuurlijk geen kunst, je zou het hooguit een kunstje kunnen noemen. Maar computerprogramma’s bieden zoveel mogelijkheden, daar zou toch meer kunst uit moeten kunnen komen? Tekeningen zoals Joost Swarte die maakt zouden er, mits digitaal ontworpen, nog beter uitzien dan ze nu al doen. Ik ga dit eens uitzoeken. Wellicht later meer hierover.

Hier is alvast de nagetekende versie.

Wie A zegt…

Ja, wij willen ook best een paar korte vakanties plannen. Of beter nog een paar lange. En dan bij voorkeur naar voor ons onbekend gebied zoals Nieuw Zeeland, Australië, of zo’n ander land waar ze geen cultuur hebben. Dat je lekker kunt lezen, stukje slenteren, beetje zwemmen en ook eens rustig blowen, zonder dat knagende besef steeds van de aanwezigheid van musea, want dat zeg ik net, die hebben ze daar niet. Ex-kolonies hè. Zitten vol nakomelingen van gevangenen uit Engeland, die echt hun hoofd niet naar cultuur hebben staan. Hoewel, er zijn ook nog wat autochtone overlevenden van de Britse tsunami en die kunnen daar natuurlijk niks aan doen, aan al die criminelen. Omgekeerd is het wel een aardig eind gelukt met de uitroeierij. Nou, misschien dat we dan één cultureel ding van de autochtonen gaan bekijken. Een boombastschildering. Voorouders vereeuwigd in hout. Maar meer ook niet, want met al dat geblow kun je er gewoon weinig meer naast hebben. Of zo’n lange pijp, je weet wel. Dat is nog eens blowen Fons! Een depressieve kennis van mij – ik heb eigenlijk alleen maar depressieve kennissen – blaast elke avond voor het slapen gaan een half uur volledig vergoed op zo’n pijp. Geen eigen risico zei de huisarts, maar hij blies een keer zo hard dat hij wel mooi zijn stem een week lang kwijt was. Didgeridoo, nu weet ik het weer. Hij blaast daar op tegen zijn apneu, wat een deftig woord is voor levensbedreigend snurken. Dat wil zeggen dan snurk je zodanig dat je ook je eigen welzijn, naast dat van je bedgenoot, ondermijnt. Als ergens een deftig woord voor gevonden is, wordt het Diagnose-Behandel-Combinatie-waardig en bijgevolg gedekt door de verzekering. Die kennis volgt nu een Didgeridoocursus. Het is erg moeilijk, vindt hij, bepaald geen fluitje van een cent, maar de verzekering betaalt, dus dan ben je een dief van je eigen portemonnee en zo voort. Hoewel hij veel oefent, omdat hij toch nergens anders zin in heeft, brengt hij er opvallend weinig van terecht. Dus hij zal dit jaar wel blijven zitten. Niet goed voor zijn gemoed. Maar onze interesse is gevoed, dus wij gaan daarginds authentieke didgeridoos bekijken.

Voorlopig echter zitten we nog vast aan A.’s zere arm, dus met die vakantieplannen zal het zo’n vaart niet lopen. Van de week bij de fysiotherapeut oogde het nogal imponerende litteken – 17 cm lang – mooi zacht en roze, maar even later, toen ik hielp met douchen, was het bont en blauw met een gemeen paarse rand. Wat hier nu weer van te denken? Niets, besloten wij. Te mat, moe en murw. Te lauw, flauw en fleps. Laks, slap en lamlendig. We zijn hem kortom zat, de arm. Aansluitend echter kregen wij bij het afdrogen zodanig de slappe lach dat mijn gebroken rib in de V-stand sprong en A. zelf een formidabele reeks reutelende windjes voortbracht. Mijn rib interesseerde haar in het geheel niet, maar het gereutel moest meteen in de groepsevalutatie. Ik analyseerde dat het psychisch was, dus geen aandacht aan besteden. Psychische dingen moet je negeren, dan gaan ze het snelst weer over. Pas als ze dat niet doen, moet je na gaan denken over een DBC-waardige term. Flatulaire Fractuur Intolerantie bijvoorbeeld, FFI. Oh wat erg, tante Rie heeft FFI! Ach, erg, erg… ja, fijn is het niet, maar je mag er wel meteen ook weer drie keer zo lang mee over allerlei tests doen, als daar zijn het examen didgeridooblazen. Hoezo psychisch, wilde A., nog wat napruttelend, weten. Woede, zei ik, frustratie, het moet er wel op de één of andere manier uit natuurlijk. Waarna ik meende klaar te zijn met haar voeten.

Maar nee, zei zij, die andere moest ook nog. Met de voeten gaat het als volgt. Ik zit op het badkamerkrukje en zij zet één voor één haar voeten op de handdoek op mijn knie, opdat ik de rest van de handdoek tussen al die tenen door haal. Dat is elke keer een heel karwei, want qua tenen is A. een beetje ongelukkig gebouwd. Ze zitten onvoorstelbaar als spreeuwen zo dicht op elkaar, alsof elk afzonderlijk op die manier minder risico loopt er door een sperwer tussenuit te worden gesnapt. Niettemin had ik twee voeten grondig gedaan en daarmee de klus weer geklaard, dacht ik, maar toen zei zij dat ik de andere voet ook nog moest, want deze ene had zij na het drogen weliswaar terug op de vloer gezet maar vervolgens gewoon nog een keer op mijn knie, omdat hij bij nadere beschouwing onvoldoende gedroogd aanvoelde tussen met name de ring- en de middelteen. Daarop kreeg zij de slappe lach. En van de zenuwen ik toen ook. Terwijl het helemaal niet leuk was.

De schouder intussen werkt niet mee. Alles zit muurvast. Dat de botbreuk niet weer aan wil groeien vond de specialist nog niet zo erg – daar hebben we tenslotte die mooie plaat met al die schroeven voor – maar dat het kapsel, de spieren en de pezen na vier maanden één blok gewapend beton vormen, dat baarde hem zorgen. Dus sindsdien moeten we iedere week met de arm naar Grave, waar een heel centrum draait op gewapend beton. Toch weten ze er ook daar nog niet goed raad mee. En ons begint hij helemáál te vervelen, met z’n gehang. ‘Mobiliseren’, zegt Grave, al zwengelend aan de elleboog, ‘eerst maar eens kijken of we er toch niet wat beweging in kunnen krijgen’. Want behalve pijn doet de arm dus niks. Omhoog ho maar, opzij ho maar, niente, noppes, nada. En bij de gedachte alleen al aan de geringste vorm van arbeidsparticipatie gaat hij onmiddellijk extra slap hangen. Je leert hem zo wel terdege kennen, beter dan je lief is, in al zijn verschillende vormen van slapte. Dus kijken we stiekem uit naar de dag waarop hij alleen naar Grave kan. Hèt moment om er zelf tussenuit te knijpen, naar het land van de didgeridoo’s.

Mijn depressieve vriendin N. probeert ons op te beuren. Na regen komt zonneschijn. Het gaat op en af in het leven. Vergelijk het met Luik-Bastenaken-Luik, op onderdelen misschien twijfelachtig, maar in z’n geheel één groot feest. Op die gedachte fixeren wij ons nu. Wijchen-Grave-Wijchen, één groot feest. En zo slecht is het in Grave ook weer niet, want weet je wat ze daar hebben? Bossche Bollen. En wel om precies te zijn Bossche Bollen die groter zijn dan de Bossche Bollen in Den Bosch. A. knapt er telkens weer enorm van op, meer dan van welke therapie ook, dus strooi ik ze gul om mij heen. Want wie A zegt moet ook limentatie zeggen.

Drei kleine klöterchen

We hebben voor dit zomerseizoen een paar korte vakanties gepland. Vorige week was de eerste, in Unkel, aan de Rijn, een eindje onder Bonn. C. regelt altijd onze vakanties en ze had een plaatsje uitgezocht met veel groen in de omgeving, want het was de bedoeling dat we gingen wandelen. We hebben het een beetje gehad met de vliegreizen. Daar waren we al niet dol op, en als je dan een paar keer de stagnaties met gestrande reizigers op Schiphol op het journaal hebt gezien (stakingen, stroomstoringen, bommeldingen) dan komt er een moment dat je voorgoed bent genezen van je wens om in een vliegtuig te stappen.

Wij dus met de trein naar Unkel. Het is een klein plaatsje met een schattig centrumpje en een heuse koffieshop: Das Krönchen. Zeer geschikt om eens rustig te blowen!

Unkel is het plaatsje waar Willy Brandt de laatste 13 jaren van zijn leven heeft doorgebracht, hoorden wij van een ober. Op een aantal plaatsen in het dorp werd de herinnering aan de beroemde bondskanselier dan ook levend gehouden. Voor het stadhuis staat zijn standbeeld, er is een ontmoetingscentrum dat zijn naam draagt, en foto’s van hem waren overal te zien. Unkel is ook erg geschikt om je laatste jaren te slijten. Het plaatsje is keurig aangeharkt, net als veel plaatsen in Duitsland, en het is er heel rustig. Je hoort het water van de Rijn naar Nederland stromen, en verder gebeurt er niets. Je bent praktisch al levend begraven, je hoeft alleen nog maar dood te gaan.

Wij hadden in het hotel een kamer met terras met uitzicht op de Rijn, en zo konden we een bloeiende bedrijfstak, de binnenscheepvaart, aan het werk zien. Enorme schepen, de helft uit Nederland, met enorme ladingen, heen en terug. Toen ik dat scheepvaartverkeer zat te bekijken, moest ik een paar keer terugdenken aan een waarneming die een klasgenoot ooit met mij deelde: als je een spijker in het water gooit, zinkt die meteen naar de bodem, maar een groot zwaar beladen schip blijft drijven; snap jij dat nou? We hebben daar indertijd vast een verklaring voor gekregen in de natuurkundeles, maar nu kan ik het ook niet meer uitleggen. Het is een wonder, denk ik.

De eerste avond van ons verblijf in Unkel aten wij in het restaurant van het hotel. Wat we op onze andere vakanties meestal doen is in de volgende dagen zoeken naar restaurants in de omgeving om daar het avondeten eens te proberen. De beste manier om een streek te leren kennen is aan tafel, zeg ik altijd. Deze keer niet. Het eten in het Unkelse restaurant was zo onwaarschijnlijk lekker, dat we daar de hele week hebben gegeten. Wij dronken er rode wijn bij, waarvan de ober beweerde, dat het de favoriete wijn van Willy Brandt was. Het was ook erg goede wijn, een reden temeer om je laatste jaren te slijten in de buurt van dat restaurant. Ik ben in vier dagen twee kilo aangekomen. Elke dag nam ik hetzelfde toetje: vanille-ijs overgoten met overdreven veel warme chocoladesaus. Of er een engeltje over je tong piest!

Het plan was om in de bossen in de omgeving te wandelen, maar in feite hebben we bijna alleen maar langs de Rijn gelopen. Dat alleen al was prachting, de vakantie was te kort om nog aan andere wandelingen toe te komen. Eén keer kwam het wandelpad uit in de buitenwijk van een dorp, en zagen we in de verte drie kleine kinderen aan de rand van het pad, voor de tuin van hun woonhuis, naar ons kijken. Toen we hun richting op liepen, werden we toegesproken. Ze hadden ons blijkbaar opgewacht. Ik denk dat ze 4, 3 en 2 jaar oud waren, de oudste een meisje, en twee jongere broertjes. Toen we dichterbij kwamen, vroeg het meisje of we iets wilden kopen. Wat dan, vroeg ik, waarop de oudste jongen met de nodige moeite een best wel grote doos optilde die achter hem stond. In de doos lagen stukken steen met alle dezelfde rode kleur. Het eerste wat bij mij opwelde was teleurstelling. Louter economisch bekeken kon dit nooit een succesvolle transactie worden. Wat kost dat, vroeg ik? 10 cent, zei het meisje, daarvoor mag je er één uitzoeken. Dus pakte ik een steen en legde het gevraagde bedrag in het uitgestoken handje. Want je moet niet alles in het leven financieel-economisch benaderen.

O ja, vergeet niet dat 1 mei een feestdag is in Duitsland, net als in de meeste andere landen. Andere mensen weten dat wel, ik niet. Ik ga op dinsdag 1 mei met lunchtijd rustig door een duits dorp dwalen op zoek naar iets lekkers, tot het langzaam maar zeker tot mij door begint te dringen dat al die gesloten restaurants, café’s, terrasjes en supermarkten geen toeval kunnen zijn. Een klein oosters restaurantje was echter wel geopend, en toen ik daar vroeg waarom alles dicht was, antwoordde de Aziatische dame verbaasd dat het 1 mei was. Je zag haar denken: aan welke dommerik moet dát nog uitgelegd worden. We moesten dus kiezen: tjaptjoy met kip en een biertje, of doodgaan van de honger. Dat laatste hebben we toch maar niet gedaan.

De laatste dag, ’s ochtends aan het ontbijt, zagen we de grote boot van de Zonnebloem voorbij komen, richting Nederland. Dat riep meteen herinneringen op aan de zes jaren dat ik bij die organisatie vrijwilliger ben geweest. Wellicht dat ik daar in een volgende blog wat meer over vertel. Wellicht, want eigenlijk is het een droevig verhaal . . . .